Het grote avontuur van Tijn en Dino
Op een grote kale vlakte, onder de rook van een rommelende vulkaan, lag een eenzaam ei in een verlaten nest. De sporen van grote voetstappen in de vochtige klei verraadden dat op deze vlakte hele grote dieren hadden geleefd, maar wie het ei had achtergelaten in het nest, wist het kleine zoogdiertje niet. Hij snuffelde eens aan het ei en vroeg zich af of het eetbaar was. Het harige diertje was helemaal alleen, want toen de grond begon te trillen en de vulkaan begon te rommelen en te roken, was iedereen weg gevlucht. Bij deze grote uittocht was hij zijn familie kwijtgeraakt en in de hoop dat ze terug kwamen om hem te zoeken, had hij zich verstopt tussen een paar grote stenen, van waaruit hij goed zicht had over de vlakte.
De vulkaan op de berg rommelde steeds harder en nog steeds kwam er zwarte rook uit. Het kleine zoogdiertje huiverde en besloot een diep hol te graven naast het ei. Misschien kon hij zich verstoppen in dat diep gat en het ei meenemen, zodat hij voldoende eten had, als het gevaarlijk werd.
Steeds omkijkend naar de rokende berg, groef hij dieper en dieper en tenslotte had hij een mooi gangetje gemaakt, dat uitkwam in een grote kamer. Met veel kracht duwde hij het ei in het gat en via de gang rolde het ei netjes naar de grote ondergrondse kamer. Snel kroop hij er achteraan, maar maakte eerst de ingang dicht, zodat niemand naar binnen kon komen.
Het ei had de rol door de gang niet helemaal overleefd, zag hij, want er was een kraakje in gekomen. Bezorgd drukte hij zijn neus tegen de barst en rook eraan. Ineens kraakte de barst in de schaal verder open en tot zijn verbazing kwam er een groen wezentje uitkruipen. Het wezentje had vier pootjes, net als hij en grote ogen. Zijn huid was ruw en zonder haren, maar hij had wel een staart.
‘Mama,’ riep de baby blij en rolde op zijn buikje.
‘Ik ben niet je mama. Ik ben Tijn,’ zei het zoogdiertje. ‘Ik denk dat jij een dinosaurus bent, want je lijkt op de grote dieren, die hier in de vallei rondliepen.’
‘Tijn,’ riep de baby nu en keek hem met open bek verwachtingsvol aan.
Nee, hè, dacht Tijn. Een hongerige dinosaurus, net waar ik op zit te wachten. Hij had geen idee wat dit kleine vriendje at. Er waren zoveel verschillende dinosaurussen. De ene at eieren en insecten, net als hij, de andere at planten en weer anderen aten zelfs zoogdieren en andere dinosaurussen.
Omdat hij nu geen eten meer had, moest hij weer naar buiten om op zoek te gaan naar voedsel. Hij overwoog even of hij zijn tanden in de baby zou zetten, maar het groene beestje zag er niet zo smakelijk uit. Hij zuchtte en maakte de opening van zijn hol weer open en ging op zoek naar kriebelbeestjes en plantjes voor de baby dinosaurus.
Even later kwam hij terug met voedsel en zag tot zijn genoegen dat de baby de blaadjes smakelijk opat. Hij was blij, want dit voedsel kon hij makkelijk vinden en hij hoefde niet bang te zijn dat de baby zijn tanden in hem zou zetten.
Hij had geen idee tot welke dinosaurus familie deze baby behoorde en daarom noemde hij hem maar gewoon Dino. Dino bleek een hongerige gast te zijn en hij had zijn blaadjes nog niet op, of hij smeekte alweer om nieuwe blaadjes. Tijn liep af en aan met voedsel om zijn nieuwe vriendje tevreden te houden en tot zijn schrik groeide de kleine zo hard, dat er na een week haast geen ruimte meer was in het hol.
Dit gaat zo niet langer, dacht hij en hij groef het gat open, zodat de kleine dinosaurus uit het donkere hol kon kruipen. Vol verbazing keek Dino om zich heen naar de blauwe lucht en de eindeloze vlakte, maar toen hij de grote rommelende vulkaan zag, met zijn donkere rookwolk, kromp hij ineen van angst. Misschien moeten we toch maar de grote voetstappen volgen, dacht Tijn en hij vertelde zijn nieuwe vriendje zijn plan.
‘Als we de grote voetstappen volgen, vinden we misschien jouw papa en mama.’
Dino keek hem verheugd aan, want hij had inmiddels al begrepen dat het kleine wezen dat hem steeds eten bracht, niet zijn vader of moeder was. Hij was zelfs al groter gegroeid dan Tijn.
‘Dat is een goed idee Tijn!’ riep hij blij en zonder verder om te kijken, begon hij de grote voetstappen te volgen. Tijn rende achter hem aan, maar na een paar uur lopen, begon hij moe te worden, want voor iedere stap van Dino moest hij wel vier stappen lopen.
‘Word je moe, kleine vriend?’ vroeg Dino. ‘Je mag wel op mijn rug zitten.’
Tijn moest even nadenken. Eerst had hij Dino geholpen en nu zou Dino hem helpen. Ja, ze waren inderdaad vrienden. Dankbaar klom hij op de rug van zijn groene vriend en zo vervolgden ze hun zoektocht naar de andere dieren van de vlakte. De vulkaan in de verte werd steeds kleiner en kleiner. Terwijl Dino voort hobbelde, keek Tijn op zijn rug achterom en hield de vulkaan zorgvuldig in de gaten. Ineens werden er brokken steen uitgespuugd en het gerommel en de rook in de verte werd steeds erger.
‘Rennen!’ riep hij naar Dino, die zijn tempo direct verhoogde.
Toen de avond inviel, kleurde hemel boven de vulkaan rood van de hete lava die over de rand langs de bergwand naar beneden stroomde. Het was een angstig gezicht en Tijn was blij dat hij vertrokken was en bedacht dat hij in zijn eentje nooit zo ver was gekomen.
Onderweg moesten ze af en toe stoppen om eten te zoeken, maar ze bleven dicht bij het voetspoor. Uiteindelijk wisten ze niet meer hoe lang ze al onderweg waren. De vulkaan was allang niet meer te zien, toen ze bij een brede rivier kwamen. Hier stopten de voetsporen en verbouwereerd keken ze om zich heen. Waren de dieren verdwenen in het water? In paniek liep Dino heen en weer langs het water.
‘Wat moeten we nu? De voetsporen houden hier op,’ riep hij.
‘Misschien zijn ze door het water gegaan en vinden we aan de overkant weer sporen,’ opperde Tijn en hij moedigde Dino aan het water in te gaan.
Dino liep een paar passen het water in. De bodem voelde zacht aan onder zijn poten en hoe verder hij liep, hoe dieper het werd. Tijn ging bovenop zijn kop zitten, toen het water zijn voeten nat maakte. Het water was wild en probeerde hen mee te sleuren, maar Dino was een forse jongen en vocht zich naar de overkant. Tot zijn opluchting zag hij daar weer de voetsporen. Hij was echter zo moe van het lopen door het woeste water, dat hij even moest rusten. Tijn, die de hele tijd op zijn rug had gezeten, was nog zo fris als een hoentje en ging snel op zoek naar eten voor zichzelf en zijn grote vriend.
Na de rustpauze liepen ze verder door een bergachtig gebied. Het pad was bezaaid met rotsblokken en daardoor kwamen ze maar moeizaam vooruit. Ineens kreeg Tijn het gevoel dat er iemand naar hen zat te loeren. Hij keek angstig in het rond en zag toen een grote gemene kop boven een rots uitsteken. Het was een vleeseter, die zijn eigen soort opat.
‘Rennen!’ schreeuwde hij. ‘Er zit hier een vleeseter!’
Dino bleef staan. ‘Wat bedoel je een vleeseter?’
‘Een dinosaurus die andere dinosaurussen opeet. Die jou wil opeten! Rennen!’
Dino keek geschrokken om zich heen een zag toen een groot monster omhoog komen vanachter de rots. Even verstijfde hij van schrik, maar hij zette het toen op een lopen. Tijn kon zich nog maar net vasthouden aan een knobbel op zijn rug. Dino rende zo hard als hij kon en hij durfde haast niet om te kijken of het monster al vlakbij was. Gelukkig hield Tijn dat goed in de gaten en deze schreeuwde hem haast vooruit. Toen het bijna leek dat de gevaarlijke vleeseter hen te pakken kreeg, stuitten ze op een hoge rotspartij. Ze konden er niet overheen, maar gelukkig zag Tijn een mogelijkheid om aan de grote klauwen te ontsnappen.
‘Daar, door die kleine spleet in de rots,’ riep hij. Hij wist dat het monster te groot was om hen te volgen.
Dino wurmde zich door de spleet heen en tuimelde aan de andere kant bijna naar beneden in een diepe afgrond. Hij kon nog maar net afremmen en Tijn sprong snel van zijn rug op de richel. Zijn hart bonsde in zijn keel van schrik. Achter zich hoorde hij het woeste grommen van de vleeseter en het klauwende geluid aan de rand van de spleet in de rots.
‘Hij maakt de opening groter en komt achter ons aan,’ riep Dino ontsteld, maar Tijn stelde hem gerust dat de rots te hard was om kapot te maken.
Vanaf de smalle richel, keken ze naar beneden. In de verte zagen ze een groene vallei, die zover strekte als het oog kon zien. Bij het water graasden verschillende dieren, waaronder kuddes dinosaurussen.
‘Ik denk dat we daar naar toe moeten,’ zei Tijn. ‘Wacht hier, ik zoek een weg naar beneden.’
Terwijl Dino rustig op de richel wachtte, liep Tijn naar rechts en volgde de richel langs de bergwand, tot hij niet verder kon door een grote uitstekende rots, waar zijn vriend nooit langs kon komen.
‘Aan die kant kunnen we niet naar beneden,’ zei hij, toen hij terugkwam bij de geduldig wachtende Dino. ‘Ik ga nu aan de andere kant kijken.’ Hij liep nu naar links en volgde de richel, die steeds breder werd. Dat is een goed teken, dacht hij. In de verte hoorde hij een ruisend geluid en toen hij dichterbij kwam, zag hij een waterval die zich over de rand naar beneden stortte. Ze konden hier ook niet verder, tenzij ze zich door het water naar beneden lieten meenemen. Het water was gewelddadig bruisende stroom, die beneden hoog opspatte tegen de rotsen. Zouden ze die val ooit overleven? Teleurgesteld liep hij terug naar zijn vriend en vertelde wat hij had ontdekt.
‘Dus we kunnen niet rechts en we kunnen niet achteruit, want dan eet het monster ons op,’ concludeerde Dino. ‘We kunnen dus alleen via de waterval naar beneden en dan is er een kans dat we het overleven, maar misschien heel hard op de rotsen vallen. Ik zeg, laten we het proberen!’
Tijn keek hem twijfelend aan, maar zag geen andere oplossing. Hij klom bij Dino op de rug en samen liepen ze naar de waterval.
‘Hou je vast!’ riep Dino en hij sprong in het bruisende water. De val ging sneller dan hij verwacht had en met een plons schoot hij onder water en stikte bijna, omdat hij niet snel boven kwam. Hij hield zijn adem in terwijl het woeste water hem mee sleurde. Uiteindelijk wist hij zich op de kant van de woeste rivier te gooien en voelde overal pijn van het botsen tegen de rotsen.
Tijn was bij de val zijn greep op Dino verloren en werd diep onder water gesleurd door de kracht van de stroom. Met moeite zwom hij uit de waterkolk en werd daarna meegetrokken door de woeste stroming van de rivier. Hij ging kopje onder en kwam even later proestend weer boven om adem te halen. Terwijl hij mee werd meegesleurd door de rivier, zag hij plotseling zijn vriend op de kant krabbelen. Ik moet zo snel mogelijk het water uit en mijn vriend zoeken, dacht hij. Hij zag een omgevallen boomstam half uit het water steken. De stroom kolkte bij de boomstam in het rond en Tijn nam zijn kans waar en zwom zo hard hij kon naar een tak. Bijna had hij hem gemist, maar met zijn laatste krachtinspanning wist hij erop te klauteren. Hij hield zich stevig vast en zijn adem gierde door zijn keel, toen hij zijn naam hoorde roepen. Dino schalde zijn naam over het water.
‘Hier ben ik,’ wilde hij roepen, maar hij was te uitgeput. Hij hoorde de stem van Dino steeds verder weg gaan en de vrees dat hij zijn vriend zou kwijtraken, gaf hem de kracht om op te staan en over de boomstam naar de kant te lopen. Hij wist welke kant hij op moest en al roepend liep hij terug in de richting van de waterval.
Dino was helemaal naar de waterval gelopen, want hij had niet gezien dat zijn vriend hem voorbij was gegaan in het water van de rivier. Ongerust riep hij zijn naam en zocht langs de oever van het water. Uiteindelijk gaf hij de moed op en ging verdrietig in het gras liggen. Vermoeid deed hij zijn ogen dicht en viel in slaap.
Zo vond Tijn hem uiteindelijk en hij keek liefdevol naar zijn slapende vriendje. Hij besefte dat hij in korte tijd veel van deze dinosaurus was gaan houden. Hij kroop tegen zijn slapende vriendje aan en sloot zijn ogen, terwijl de duisternis viel.
Het geluid van een zoemend insect om zijn oren, maakte Dino wakker. Onhandig kwam hij overeind.
‘Hé, kijk uit lomperik, je staat bijna bovenop mij,’ schold Tijn.
Het hart van Dino maakte een sprongetje van geluk, bij het horen van de bekende stem. Hij keek om zich heen en zag zijn beste vriend, die hem vrolijk aankeek.
‘Je hebt mij gevonden!’ zei hij blij.
‘Ja, ik heb je gevonden. Je lag te slapen, dus ik heb je maar niet wakker gemaakt.’
Een knorrend geluid ronkte in de buik van Tijn herinnerde hem aan het feit dat ze al heel lang niet meer hadden gegeten. Snel gingen ze op zoek naar insecten voor Tijn en sappige blaadjes voor Dino. Al zoekend en etend liepen ze langs de rivier de groene vallei in en ineens stonden ze te midden van een grazende kudde dinosaurussen, die allemaal op Dino leken. Nieuwsgierig kwamen ze aan hem snuffelen.
‘Mama, deze ruikt als ons,’ riep een meisjes dinosaurus.
Belangstellend kwam een grote dinosaurus naar Dino toe en stak haar enorme grote kop naar beneden om de kleine dinosaurus en zijn vriendje te besnuffelen. Daarna liet ze een vrolijk geloei horen.
‘Ja, kinderen, dit is er eentje van ons!’ riep ze blij en ze gaf Dino een klein stootje met haar kop. ‘Waar kom jij vandaan?’
‘Ik heb hem gevonden in een verlaten nest bij de grote vulkaan en heb hem eten gegeven, mevrouw,’ zei Tijn.
Twee grote ogen keken hem dankbaar aan. ‘Dank je wel zoogdier. Je hebt onze zoon gered. We konden hem niet meenemen, toen hij nog in het ei zat.’
‘Hij heet Tijn en is mijn vriend,’ zei Dino trots.
‘Dan is Tijn ook onze vriend,’ joelden zijn broertjes en zusjes.
Tijn glunderde. Hij was zijn eigen familie kwijt geraakt met de grote uittocht bij de vulkaan, maar had een nieuwe familie gevonden.
Maak jouw eigen website met JouwWeb