Waarom de bloemen niet bloeien.

 

Op een hoge heuvel in India, omringt door een groot bos, stond een prachtig paleis. In dit paleis woonde de beeldschone prinses Jasmijn. Jasmijn hield heel veel van de natuur. Maar  haar vader, de keizer van het land, vond het niet veilig wanneer ze in het bos ging wandelen. Daarom had hij voor haar een mooie tuin aan laten leggen. In de tuin waren grote vijvers met vissen, volières met vogels en weilanden met hertjes en andere dieren. Maar het mooiste vond Jasmijn de bloemperken.

 

Jasmijn was gek op bloemen en iedere morgen voor ze in de tuin ging wandelen, kwam haar kamermeisje haar een verse bloem brengen om in het haar te dragen.  Ook deze morgen zat Jasmijn voor haar spiegel op haar bloem te wachten. Terwijl ze haar mooie lange zwarte haar in de spiegel zat te bewonderen was het meisje de

Op een hoge heuvel in India, omringd door een groot bos, stond een prachtig paleis. In dit paleis woonde de beeldschone prinses Jasmijn. Jasmijn hield van de natuur, maar haar vader, de keizer van het land, vond het niet veilig wanneer ze in het bos wandelde. Daarom liet hij een mooie tuin aanleggen. In de tuin waren grote vijvers met vissen, volières met vogels en weilanden met herten en andere dieren. Maar het mooiste vond Jasmijn de bloemperken.

Ze was gek op bloemen en iedere morgen voor ze in de tuin wandelde, bracht haar kamermeisje een verse bloem om in het haar te dragen.  Ook deze morgen wachtte Jasmijn voor haar spiegel op haar bloem. Terwijl ze haar mooie lange zwarte haar in de spiegel bewonderde, ging het meisje de tuin in. Jasmijn keek eens op haar klokje. Wat bleef het meisje lang weg. Na een half uur was ze nog niet terug en Jasmijn werd een beetje boos.

Eindelijk werd er zachtjes op de deur geklopt en het kamermeisje kwam met een rood gezicht binnen.

‘Ben je daar eindelijk. Waar is mijn bloem,’ riep Jasmijn boos.

‘Het spijt me majesteit,’ sprak het meisje. ‘Er is in de hele tuin geen levende bloem meer te vinden. Dus ben ik in het bos gaan zoeken, maar ook daar zijn alleen verlepte bloemen.’

Jasmijn geloofde er geen woord van. Ze dacht aan de mooie rozen in de tuin. Hoe konden die ineens dood zijn? Ze trok haar slippers aan en rende naar de tuin. Tot haar schrik hingen alle bloemen in de perken slap. Ze voelde aan de grond. Die was vochtig. Ze waren dus niet slap van de droogte.

Tegen de wil van haar vader, liep Jasmijn het bos in. Ook daar gingen de veldbloemen dood. Ze snapte er niets van. Ergens moest toch een levend bloemetje te vinden zijn. Steeds verder wandelde ze in het bos. Tenslotte kwam ze op een open plek.

‘Ik ben moe. Ik denk dat ik maar even ga slapen,’ zei Jasmijn en ze ging in het hoge gras liggen.

Na een poosje voelde ze een zware druk op haar schoot. Ze opende haar ogen en zag een wit paard naast haar liggen. Het paard had zijn hoofd op haar schoot gelegd.

‘Och paardje,’ zei Jasmijn. ‘Ben je ook zo moe?’

‘O, ben je wakker,’ zei het dier. ‘Maar je vergist je, ik ben geen paardje. Ik ben een eenhoorn.’

‘Hoe kan jij praten? En waar is je hoorn gebleven,’ vroeg Jasmijn.

‘Alle eenhoorns kunnen praten. En mijn hoorn kan je niet zien, omdat hij is gestolen. Toen ik lag te slapen, hebben een paar boeven hem weggenomen. Nu kan ik de natuur niet meer beschermen. Kijk, de bloemen gaan al dood. En daarna volgen de grote planten, struiken en bomen. Als er geen voedsel meer is voor de dieren, zullen ook zij sterven. Als ik de hoorn niet binnen zeven dagen terug heb, zal ik ook sterven en is dit gebied voor altijd verloren.’

‘Dat mag niet gebeuren. We moeten je hoorn terugvinden. Ik zal je helpen.’ Jasmijn sprong op.

‘We moeten ver reizen. Die slippers van jou zijn niet geschikt om ver te lopen,’ zei de eenhoorn. ‘Je kan beter op mijn rug zitten.’

Jasmijn sprong op de rug van de eenhoorn en ze galoppeerde weg. Ze gingen steeds dieper het woud in. Na enkele uren kwamen ze op een kale grasvlakte. In de verte zag Jasmijn grote vogels rondcirkelen.

‘Het zijn  gieren,’ vertelde de eenhoorn. ‘Daar ligt een dood dier.’

‘Zou hij dood zijn omdat jouw hoorn is gestolen?’

‘Nee, zo snel gaat dat niet. Er moet iets anders gebeurd zijn. Laten we gaan kijken.’

Snel reden ze naar de plaats waar de gieren boven vlogen. Vanuit de verte zag Jasmijn grote grijze dieren op de grond liggen. Bij de dieren stond een man met een paard. Hij had een geweer in zijn hand en keek om zich heen, alsof hij naar iets of iemand zocht. Toen Jasmijn en de eenhoorn bij de man aankwamen, sprong Jasmijn op de grond.

‘Jij lelijke moordenaar,’ riep ze boos. ‘Kijk nou eens naar die prachtige olifanten die hier doodliggen. Hoe kon je.’ Boos slaat ze met haar vuisten tegen de man zijn borst.

‘Stop, dametje. Je hoeft niet zo boos te zijn op mij. Ik heb dit niet gedaan. Kijk maar. De slagtanden zijn verdwenen. Dit is het werk van stropers. Ik ben de parkwachter. Het is juist mijn taak om de dieren te beschermen.’

‘Je moet ze beschermen. Noem je dit beschermen?’

 ‘Ik weet het. Het lijkt of ik mijn werk niet goed doe. Maar het park is te groot om overal tegelijk te zijn. De keizer vindt het niet belangrijk. Hij wil niet meer parkopzichters aannemen. Het enige dat we kunnen doen is de sporen van het voertuig volgen en hopen dat we de stropers vangen.’

‘Wij gaan mee,’ zei Jasmijn. Ze sprong op de rug van de eenhoorn en samen volgden ze de man op zijn paard.

‘Mijn naam is Daniël de Wit. Hoe heet jij,’ zei Daniël.

‘Ik heet Jasmijn,’ vertelde ze.

‘Het spoor leidt naar de bergen. Daar zijn grotten. De kans is groot dat de stropers daar de slagtanden verbergen.’

‘Misschien is mijn hoorn daar ook wel,’ fluisterde de eenhoorn. Ze wilde niet dat Daniël zou weten dat ze een eenhoorn was. Ze was nu veel te kwetsbaar zonder haar hoorn.

Bij de ingang van de grot stapten Jasmijn en Daniël van hun rijdier af.

‘Ik kan de grot niet in,’ fluisterde de eenhoorn. ‘Wil je kijken of mijn hoorn in de grot is? Ik denk dat hij door dezelfde stropers is meegenomen. Ik voel de aanwezigheid. Hij moet in de buurt zijn.’

Jasmijn beloofde het en liep toen achter Daniël de grot in. Hij had een lantaarn bij zich. In het lichtschijnsel zag Jasmijn prachtige stalactieten vanaf het plafond van de grot naar beneden hangen. Ze liep zo naar boven te kijken dat ze ineens haar teen stootte.

‘Au,’ riep ze verschrikt uit.

Daniël stond er snel bij met zijn lantaarn. ‘O, het is een stalagmiet,’ stelde hij vast.

‘Hoe komen die stalagmieten hier eigenlijk,’ wilde Jasmijn weten. ‘Ze zien er erg mooi uit. Zullen we er een afbreken en meenemen?’

‘Nee,’ riep Daniël verschrikt uit. ‘Dat moet je niet doen. Weet je dat deze stalactieten en stalagmieten al heel oud zijn? Door de rotsbodem druppelt water. De mineralen in het water zetten zich af aan het plafond, of op de bodem van de rots als de druppel daar valt. Iedere keer blijven er weer mineralen aankleven en zo wordt in de loop der jaren een druipsteen gevormd.’

‘O, dus dit is gemaakt van mineralen,’ zei Jasmijn, terwijl ze bewonderend om zich heen keek. Ineens zag ze achter in de grot lange witte vormen liggen.

‘Kijk,’ riep ze. ‘Dat lijkt niet op druipsteen. Zouden dat de slagtanden kunnen zijn?’

Ja, het waren inderdaad de slagtanden. Jasmijn keek tussen de hoop. Waar was de hoorn van de eenhoorn? Hij lag er niet bij. Ze zouden hem toch niet hebben meegenomen? Droevig staarde ze in de duisternis van de grot. Wat gloeide daar? Was dat een druipsteen? Jasmijn liep erop af. Vlak voor haar stond een sierlijke druipsteen op de grond. Maar hij was eigenlijk te mooi gevormd en te wit. Dit zou de hoorn van de eenhoorn kunnen zijn. Met beide handen omklemde ze de hoorn en trok hem uit de grond. De stropers dachten zeker dat niemand hem zou opmerken tussen alle druipstenen!

Jasmijn liep langzaam terug naar de uitgang. De hoorn verlichtte haar pad. Buiten stond de eenhoorn ongeduldig op haar te wachten.

‘Druk hem tegen mijn voorhoofd,’ riep ze uit.

Jasmijn deed wat haar gevraagd was. De hoorn begon fel te gloeien en werd zo warm dat ze hem verschrikt losliet. Tot haar verbazing viel de hoorn niet op de grond, maar bleef aan het voorhoofd van de eenhoorn vastzitten.

‘Je hebt me gered. En niet alleen mij, maar ook de natuur in het bos waar ik thuis hoor,’ riep de eenhoorn blij.

‘Maar we zijn nog niet klaar,’ zei Jasmijn. ‘We moeten zorgen dat Daniël de stropers vangt en dat mijn vader meer parkopzichters aanneemt, want anders zullen de stropers terugkomen en kunnen ze weer jouw hoorn stelen. Wil je ons helpen?’

‘Dat zal ik doen. Roep Daniël maar. Ik zie het spoor van de stropers. Ik zal jullie naar hen leiden, maar ik kan niet te ver meegaan. Dat is gevaarlijk. Het is beter dat niet te veel mensen weten dat er nog eenhoorns zijn. De mensen geloven dat mijn hoorn magische krachten schenkt aan de bezitter. Ze zullen proberen om hem te stelen, net als de stropers.’

Jasmijn riep Daniël. Hij was erg verbaasd toen hij de eenhoorn zag. Jasmijn vertelde hem dat de eenhoorn hen zou helpen de stropers te vinden. Ze gingen snel op weg.

Na een paar uur stopte de eenhoorn.

‘Daar, in dat gebouw zijn de stropers. Wees voorzichtig. Ik moet nu gaan.’

Daniël pakte zijn telefoon. Hij belde de politie. Ze beloofden agenten naar het gebouw te sturen om de stropers gevangen te nemen. Daniël en Jasmijn hielden zich verborgen en keken toe hoe even later de politieagenten de stropers in de boeien sloegen.

‘Zo, dat zit erop,’ zei Daniël. ‘Kan ik je misschien naar huis brengen?’

Jasmijn begon te giechelen. ‘Ooit wel eens bij de keizer op de thee geweest?’

Daniël keek haar verbaasd aan.

‘Ik ben prinses Jasmijn. Mijn vader is de keizer van dit land. Hij zal ondertussen erg ongerust zijn. Ik nodig je uit voor de thee. Dan kunnen we vertellen hoe belangrijk het is dat er meer parkopzichters komen. Wat dit mag nooit meer gebeuren.’

Jasmijn en Daniël spraken met de keizer. Ze vertelden hem het verhaal van de stropers en over de eenhoorn. De keizer maakte gelijk een wet die verbood om zonder vergunning dieren te doden. Bovendien kreeg het park extra parkopzichters om de dieren en de natuur te beschermen tegen stropers en vernielers.

En Jasmijn? Die had iedere morgen weer een verse bloem in het haar. Ze liep nog vaak stiekem het bos in, maar kwam nooit meer de eenhoorn tegen. Toch weet ze dat hij in de buurt is, want waar de bloemen weelderig bloeien, vogels vrolijk zingen en konijntjes in het rond huppelen, daar bevindt zich een eenhoorn. De beschermer van de natuur.

 

R.R. Marion

 

Maak jouw eigen website met JouwWeb